Allen één
Wij vallen, zij vallen, ik val
Sneller, verder, dieper
Ik zwier en ik wiebel en zwieper
Langs wolk en langs berg naar het dal
Een boom. Ik stuiter en veer
Een tak en een blad, steeds lager
Een glijbaan van groen. Sneller dan trager
Keer en op keer stuiter ik neer
Vrije val, korte duur
Eén in een zee van velen
Samen het zilte zand strelen
Voedend, groeiend, natuur
Meanderend, stortend en vloeiend
Obstakels ontwijkend, vermijdend
Meeslepend en lieflijk geleidend
Met iedere inlijving groeiend
Ik ben één, wij met z’n allen, wij zijn één
Sterker samen, ongrijpbaar alleen
De eenling die kolkend verdween
Verzwolgen als nieuw verscheen
Waartoe op mijn reis neem je me mee?
Ik die van zover ben gekomen?
Waarheen voeren die oneindige stromen?
Verder en verder en verder naar zee
Verdrinkend, verdwalend, gedruis
De warme zon. Ik vlucht
Vliegend, ademend, opgelucht
In de wolken. Weer thuis